Alles wel beschouwd, heeft elke jurist twee gezichten. Enerzijds wordt van hem verwacht dat hij de hoeder is van het recht en de rechtsstaat. Anderzijds dient hij de belangen van zijn opdrachtgever of cliënt te behartigen, die ervoor zorgt dat er brood op de plank komt.
Het lijkt duidelijk dat de jurist zich niet mag lenen tot om het even welke dienst aan zijn opdrachtgever, maar dient hij in alle omstandigheden voorrang te geven aan ‘de wet’? En wat als de wet niet duidelijk is of lacunes vertoont, verschillende interpretaties toelaat en achterpoortjes openlaat? Is het dan aan de jurist om die achterpoortjes te sluiten of is het zijn taak deze te vinden en ten volle te benutten ten dienste van zijn opdrachtgever, ook al zou dit ingaan tegen het normdoel van de wetgever?
Indien men van oordeel is dat de jurist trouw moet zijn aan het normdoel van de wetgever, leidt deze benadering dan niet tot een zielloos positivisme, dat geen ruimte laat voor enige kritische afstand tegenover de wet? Of erger nog, een ‘bevel is bevel’-mentaliteit, die weigert de vraag te stellen naar de legitimiteit van de wet? Bewijst de ‘trouwe’ jurist de rechtsstaat met andere woorden wel een dienst?
In alle beroepsgroepen worden juristen in mindere of meerdere mate geconfronteerd met deze ‘gespleten persoonlijkheid’ eigen aan hun functie en met de moeilijke zoektocht naar het delicate evenwicht tussen veiligheid en creativiteit. Hoe deze creatieve spanning het wezen van de juridische activiteit raakt, benaderen vier prominente sprekers elk vanuit hun perspectief als advocaat, notaris, bedrijfsjurist, academicus of regelgever.