Column: Het nieuwe pandemieverdrag: nog een vodje papier erbij?
Gorik Ooms, beleidsadviseur bij HERW!N en mensenrechtenexpert verbonden aan de Universiteit Gent
In september schreef Dries Lesage, professor internationale politiek aan de UGent, een opiniestuk voor De Standaard dat de titel “Het internationaal recht is niet meer dan een vodje papier” kreeg. Een keer per jaar nodigt professor Lesage me uit om een les te geven over mondiale gezondheid en internationaal recht. Telkens voel ik me verplicht om de verwachtingen van de studenten te temperen en te wijzen op de door de band genomen eerder zwakke nalevingsmaatregelen en het gevolg daarvan: wat het internationaal recht voorschrijft bepaalt slechts in beperkte mate hoe staten zich gedragen. Op die manier voel ik me een beetje medeverantwoordelijk voor die straffe titel.
Als het internationaal recht echt niet meer was dan een vodje papier zou het verbazing moeten wekken hoe diplomaten juichten om de vermelding – in de slotverklaring van de Conferentie van de Partijen van het VN-Klimaatverdrag die in december 2023 plaatsvond in Dubai – dat het mondiale energiesysteem versneld moet afstappen van fossiele brandstoffen. Ook de teleurstelling van klimaatactivisten zou ons moeten verbazen. Zo’n slotverklaring is niet eens internationaal recht; op zijn best ‘soft law’. Waarom zouden we ons druk maken of de woorden die daar wel of niet in terecht komen, als staten toch gewoon hun zin (blijven) doen? De aandacht die de slotverklaring kreeg schijnt alvast te bewijzen hoe hard we meer en beter internationaal recht nodig hebben, en dat internationaal recht dus toch wel meer is dan een vodje papier.
Echter, de gebeurtenissen van 2023 in Oekraïne, Gaza, Soedan en elders dwingen ons inderdaad om kritisch naar internationaal recht te kijken. Dat is niet nieuw. In 1979 al beweerde professor Louis Henkin, in een poging om scepticisme over internationaal recht te weerleggen: “Almost all nations observe almost all principles of international law and almost all of their obligations almost all of the time.” Sindsdien werden heelder conferenties en vele doctoraatsverhandelingen gewijd aan de gevleugelde woorden van professor Henkin. Een deel van het debat gaat over de vraag of die stelling waar is (in empirische zin). Dat is, naar mijn mening, het minder interessante deel van het debat, omdat de empirische onwaarheid van de stelling bijna niet aan te tonen valt, met dank aan Henkin’s vierdubbele ‘almost’ slag om de arm. Het interessantere deel van het debat gaat over de vraag waarom onafhankelijke – zogenaamd ‘soevereine’ – staten zich überhaupt aan het internationaal recht zouden houden (zolang er geen internationaal politiesysteem bestaat). Een mooi overzicht van dat deel van het debat werd in 1999 geschreven door professor Jianming Shen.[1]
Ooit vond ik Shen’s artikel deprimerend, vandaag ervaar ik het als hoopvol. Internationaal recht werkt, volgens Shen, zoals contracten werken: zolang staten uit vrije wil hun toestemming gaven om verbonden te worden door bepaalde verdragen mogen we ervan uitgaan dat ze die zullen naleven. Het verlangen om door andere staten – de internationale gemeenschap, zeg maar – gezien te worden als rechtvaardig kan helpen om oprechte toestemming te geven aan bepalingen die de belangen van het land in kwestie niet direct dienen. Bovendien is de nood aan internationale samenwerking zo groot geworden dat de meeste staten bereid zijn om gemeende compromissen te sluiten, vanuit het besef dat internationale anarchie nadelig is voor alle landen. Dat biedt ruimte voor een iets edelere vorm van internationaal recht dan een koele afspiegeling van economische en militaire machtsverhoudingen laat vermoeden. Maar als bepalingen of verplichtingen vaag gebleven zijn, en zeker wanneer men kan vermoeden dat ze doelbewust vaag werden geformuleerd, dan zijn de redelijke interpretaties ervan wellicht aangetast door een soort wilsgebrek.
Met Shen’s overwegingen in gedachten kijk ik naar de onderhandelingen over het nieuwe pandemieverdrag. Ik kan niet meteen iets bedenken dat daarin zou kunnen staan en dat nog niet eerder werd geregeld door reeds bestaand internationaal recht. Het internationale gezondheidsreglement van de Wereldgezondheidsorganisatie werd in 2005 grondig herwerkt en bepaalt hoe landen zich behoren te gedragen in relatie tot bestaande of toekomstige pandemieën. Het TRIPs-verdrag van 1994 (Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom) bepaalt dat alle lidstaten een minimumbescherming van intellectuele eigendomsrechten moeten bieden, ook voor geneesmiddelen en vaccins, maar ook dat landen de vrijheid behouden om van de algemene regels af te wijken wanneer de volksgezondheid dat vereist. Tenslotte is er het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 1966 dat het recht op gezondheid als mensenrecht erkent en internationale verplichtingen omvat.
Wat kan een nieuw pandemieverdrag daaraan nog toevoegen? Niet veel, volgens mij. De sceptici hebben gelijk: wat we mogen verwachten zal een stap achteruit zijn, vanuit een rechtvaardigheidsperspectief, in vergelijking met redelijke interpretaties van bestaand internationaal recht. Alleen is ondertussen duidelijke geworden dat sommige machtige staten cruciale bepalingen zo vaag mogelijke gehouden hebben omdat ze niet oprecht instemden met de redelijke interpretaties ervan. Het internationaal recht inzake mondiale gezondheid oogt mooi maar werkt niet. We staan voor een verscheurende keuze tussen internationaal recht dat minder rechtvaardig aanvoelt dan het bestaande, maar misschien wel werkt, of internationaal recht dat vooral aantoont hoe onbetrouwbaar sommige staten zijn.
[1] Shen, Jianming. “The Basis of International Law: Why Nations Observe.” Dick. J. Int’l L. 17 (1998): 287.